[Mijl]
MIJL, z.n., vr., der, of van de mijl; meerv. mijlen. Het woord stamt af van het lat. mille, duizend, en beteekent, gelijk het lat. milliare, milliarium, eigenlijk eene wijdte van duizend schreden. De romeinsche wijs, om naar mijlen te rekenen, is, met het woord, tot zeer vele volkeren overgegaan, en zoo is dit woord ook tot ons gekomen. Eene mijl, die overal niet dezelfde grootte heeft, is, bij ons, vijftien honderd rijnlandsche roeden, of eene uur gaans: op een halve mijl. Hooft. In het gemeene leven, plaatst men den tweeden naamval van weg er achter: met iemand eene mijl weegs gaan. Iemand over duizend mijlen wenschen. Zamenstell.: mijlpaal.