[Mijgen]
MIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik meeg, heb gemegen. Pissen, welk laag woord, in Gelderland en Groningen, somtijds nog gehoord wordt. In het ijsl. is het myga, angels. migan, gemigan, saks. migen, waarmede het oude lat. migere (waarvan het supinum mictum, voor migitum, nog overig is) volmaakt overeenstemt, en het gr. ὁμιχεω zeer gelijk is. De grondbeteekenis schijnt, naar L. Ten Kate, te zijn het overtollige vocht uitwerpen. Zonder twijfel, is het lat. migo, mingo van het gr. μιγειν, μισγειν, μιγνυειν, mengen. Zeer waarschijnelijk is, dan, ons mijgen en mengen, met het gr. en lat., uit eene algemeene bron.