[Midden]
MIDDEN, een bijw. van plaats, dat altijd een voorzetsel achter zich heeft: hij zit midden op den stoel. Midden in de drokte iemand overvallen. Midden door het gedrang gaan. Iets midden doorsnijden. Hij is midden opgeborsten. Bybelv. Ook bezigt men te midden als een voorzetsel met eenen tweeden naamval: hij werd te midden zijner vreugd gestoord.