[Metten]
METTEN, z.n., vr., der, of van de metten; het enkelv. is weinig in gebruik. De morgenzangen in de kloosters, de vroegdienst in de roomsche kerk: de metten zingen. Ter metten luijen. Ook: de metten luijen: tot dat m' er de metten van U.E. bruiloft meê te luijen hebbe. Hooft. Iemand de metten lezen, of voorlezen, hem berispen. Zamenstell.: mettentijd. Fr. matines, oudfr. van de agtste eeuw metdina, zw. mätte, uit het lat. matutinus, vroeg, van matuta, de Godin des morgenstonds.