[Metsen]
METSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik metste, heb gemetst. Een oud woord, dat, eertijds, snijden, houwen, slagten beduidde; uit eene bron met meijen, maaijen, matsen, mat. Thands is het, in onze taal, nog over voor het behouwen van gebakkene steenen, en voords voor het leggen van steenen in kalk of cement; stichten, metselen: die beelden in een kapelle te metsen. Hooft. Gemetste dakken. Hooft. Van hier het voordd. metselen, dat meest in gebruik is: eenen muur metselen. Met gehouwenen steen metselen. Oneig., vastleggen, gronden, bevestigen; in den verhevenen stijl: in wier bloed de grondslag der Bataafsche vrijheid gemetseld is. L. Trip. Van hier metselaar, metselarij (metselerij). Zamenstell.: metselhamer, metselkalk, metselsteen, metselwerk, enz.