[Metaal]
METAAL, z.n., o., des metaals, of van het metaal; meerv. metalen. Eene vaste, zware en harde zelfstandigheid, ondoorschijnend, smeltbaar door vuur, en koud zijnde weder stollende tot een vast ligchaam, gelijk het te voren was, kunnende door hamerslagen gevormd worden. De metalen zijn van zesderlei soorten, goud, zilver, koper, tin, ijzer en lood. In het gemeen, elke harde bergstof, van haren erts afgescheiden, die zich in het vuur smelten laat, en den hamer lijden kan: de deugt weegt zwaerder dan het wichtigste metael. Vond. Gemerkt de fijnte van dat metaal haar bestek heeft. Hooft. Edele metalen, goud, zilver, in tegenstelling der onedele soorten, koper, tin, lood, ijzer: schael noch schotel dan van 't edelste metael. Poot. Het donderende metaal, het grof geschut, bij Vollenh. Een hart van metaal is, bij de dichters, een hart, dat niet bezwijkt. Halfmetaal, dat slechts eenige eigenschappen van metaal heeft, als kwikzilver, spietsglas, enz. In het bijzonder noemen wij metaal eene vermengde metaalsoort uit koper, tin en messing: klokken - stukken van metaal gieten. Giet uit metael haer beelt. Moon. Van hier het stofl. onverbuigb. bijv. n. metalen: het grof geschut en zijn metaelen mont. Moon. Metalen lepels. Oneigenlijk, beduidt het bij de dichters sterk: met haar metalen vuist. Hoogvl. Zamenstell.: metaalgieter, metaalscheider, enz. Het stamt af, gelijk het lat. metallum, van het gr. μεταλλον; alles misschien van het hebr.
מטיל, hetwelk Schultens door uitgeslagen ijzer vertaalt, van het arab. מטל, onder den hamer uitkloppen. Fr. metal, ital. metallo, sp. metal, eng. mettel.