kloppen: en zijn wijf den rug te meeten. A. Harts. Van hier? meter, meetster, in zamenst. gebruikelijk: landmeter, enz. - meting. Voords meetbaar, en de zamengestelde meetkonst, meetkonstenaar (geometra), meetkonstig, meetkunde, meetkundig, meetlijn, meetlood, meetroede, meetstok.
Meten, Isidor. mezssen, Otfr. mezzen, mezen, hoogd. messen, neders. meten, moesog. mitan, angels. metan, deen. maade, zw. mäta, eng. to mete, lat. metiri, sp. medir, gr. μετρειν, hebr. מדד.