Het is met hem verloopen. Het ziet er slecht met u uit. Hoe staat het met de zaak? Weg met dat slach! In het tuchthuis met zulken! Ach! met dat eeuwig sarren! 7. De hoedanigheid en wijs, waarop iets geschiedt: ik zal dat ongelijk met geduld dragen. God ziet met welgevallen op hem neêr. Met wijsheid die zaak bestieren. Met hoopen komen, als eene groote meenigte. Eene stad met list innemen. Hij ging den dood met heldenmoed tegen. Ik vond hem met den hoed onder den arm. Met gevouwene handen bidden. Ende legt met een over. Hooft. 8. Een voorwerp van bezitting: kent gij dat meisje met dat aanminnige gezigt? Met groote vermogens ter wereld komen. Eindelijk, een tijd, waarin iets geschiedt of geschieden zal: met het opkomen der maan regende het. Met den morgenstond uitgaan. Dat komt met der tijd. Met de jaren wordt men wijs.
Als bijwoord gebruikt men het in de dagelijksche taal alleen; daar de beschaafde stijl mede vereischt. In de vereeniging en zamenst. met werkwoorden en andere woorden bedient men zich insgelijks van mede. Zie dit woord. Hierheen behoort het zameng. temet, temets, somtijds, anders altemet: zo stae ik temets in twijffel. Ten Kate. Dit oude voorzetsel luidt, in de salische wetten, mitho, bij Kero mit, Ulphil. mith, angels. mid, eng., door verwisseling van lipletter, with, zw. med, hoogd. mit, ijsl. medur, midur, finl. mijöden, krain. med, mejd, mej, gr. μετα, in het lat., waar het achter eenige voornaamwoorden staat, met: egomet, nosmet, tutemet, tuomet, ipsemet. Mart. leidt het af van het chald. מטא, komen, bijkomen.