Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
zich in de slooten. Poot: Zich mesten is ook, zich door rust en overvloedig voedsel vet maken. Ook: zich op iets mesten: die zich op 't smeer der kudde mest. Vond. Van hier mester, mesting: zwaar van mestingh. Hooft. Zamenstell.: mestbeer, een scheldwoord, waarmede een heel vet mensch wordt benoemd, mestbeest, mestbrok, voeder, waarmede men hoenders mest, mestdier, mesthoen, mestkalf, mestkooi, mestvarken, een varken, dat gemest wordt - een vraat, die den buik dient, mestvoeder, mestvogel. Mesten, Notk. maston, mesten, hoogd. mästen, deen. mädske, boh. mastiti. Het komt af van een oud woord mest, dat eertijds spijs, voeder, in het algemeen, beduidde, hoogd. mast. Bij Otfr. is maz brood, spijs, zw. mat, lett. maise. In het gr. is μασθειν, vreten. |
|