Pilatus zeyde tot haer: siet de mensche. Bybelv. Thands gebruiken wij, in dien zin, meest het voornaamwoord die: ik ken dien mensch niet. - In engere beteekenis met eenige bijbegrippen. Vooreerst, in betrekking op de veranderingen, waaraan dat wezen onderhevig is. En wel ten opzigt van deszelfs beperkten toestand en aanklevende zwakheden: wij zijn allen menschen, dat is eindige, zwakke, aan dwalingen en feilen onderworpene schepsels. Ten opzigt der gezelligheid en der, daarin gegronde, pligten: herinner u, dat gij een mensch zijt. Ten opzigt der redelijke vermogens, waardoor de mensch van al de dieren onderscheiden is: godsdienst is voor den mensch geschikt. Ten andere, in betrekking op zijnen ganschen gemoedsstand; in den stijl des Bijbels alleen en zonder meerv.: onze oude mensche is met hem gekruycigt. Ten derde, beduidt het eenen persoon van het manl. of vrouwl. geslacht. In die beteekenis wordt het woord dikwijls in het onz. geslacht genomen. Voor eenen mannelijken persoon: maer d' andere, die was 't onvolmaakste mensch - dat oijt van de Natuer de wereldt is gegeven. Van der Does. Voor een vrouwspersoon zegt men, in de dagelijksche taal, altijd het mensch, dat mensch; schoon men het, telkens, gebruikt van eene vrouw, aan welke men geene bijzondere achting meent verschuldigd te zijn. Het komt, in het onz. geslacht, ook onbepaald voor mannen en vrouwen voor: elk mensch, dat God in waarheid vreest. Zedepoez. van 't Genoot. conc. et lab. Het meeste gebruik wil, thands, het mannel. geslacht, of, verzamelender wijs, voor de menschen, of, bepaald, voor eenen mannel. persoon. Het onzijdige geslacht wordt van eene vrouw gebezigd; dat heeft ook
plaats in eenige zameng. woorden: het paardemensch, manmensch, vrouwmensch. In het hoogd. wordt het woord ook onz. gebruikt voor eenen man of eene vrouw.
Ten Kate en anderen zoeken en vinden den grond van dat dubbele geslacht in den bijvoegelijken vorm, welken dit woord, oorsprongelijk, zoude hebben. Verkleinw.: menschje, oudt. menschelken. Van hier menschdom, menschelijk, menschelijkheid. Zamenstell.: menschenbehager, menschenbloed, menschendief, menscheneter, menschenhater, menschlievend, menschenliefde, men-