[Menschheid]
MENSCHHEID, z.n., vr., der, of van de menschheid; zonder meerv. Een afgetrokken woord van mensch, dat deszelfs aard en hoedanigheid uitdrukt. De menschelijke natuur: maer soo de mensheijt (van Kristus) niet overal en is, enz. Katech. van Heid. Vaardigheid, om de pligten des gezelschappelijken levens te oefenen:
De Godsdienst, dien ik volg, ontzegt het oog geen traan, Hij weert gevoelloosheid, en spoort tot menschheid aan. R. Feith. Het menschelijke geslacht, bijzonder in opzigt tot de beschaving van hetzelve; eene nieuwe beteekenis, die eigenlijk tegen den aard der taal strijdt: het nuttige van de geschiedenis der menschheid. Zie heid.