[Mennen]
MENNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mende, heb gemend. Bestieren, door middel van eenen toom: paarden mennen. Eenen wagen mennen. Apollo ment den zonnewagen. Poot. Ook zeggen Vond. en Poot den toom mennen, dat met rede door Huydec. afgekeurd wordt, dewijl mennen eene voordgaande beweging in zich besluit, die in den toom niet kan begrepen worden, als zijnde slechts het werktuig, waarmede men ment. Hooft zegt verder, doch mede kwalijk: 't liefste vaderland, waarvan zij het bestier met rijpe reden mennen. Wel en sierelijk wordt het door denzelfden Dichter op eene andere plaats gebezigd: dank heb 't vernuft, uitvinder van de keelen des orgels, dat de zielen weet te streelen, En mentze met geneugte tot het puijk haers heijls. Aardig bezigt Hooft de uitdrukking bij het oor mennen: Gij had met deunen slechts mijn jaght bij 't oor te mennen. Vond. noemt ook, bij overdragt, het bestieren van het heelal door de goddelijke magt, mennen:
De Vader, die door winter, zomer, lent,
En herfst, der dingen beurten stadigh ment.
Westerb. zegt een leven mennen, voor leiden. Fig.: om de gemoederen der meenighte te mennen. Hooft. Van hier menner. Fr. mener, ital. menare, middeleeuw. mannire, manire, waarvan ons ond. woord manier. Ten Kate leidt het van man, men af, als een wezen, dat voor bestieren juist geschikt is. Omdat de hand het voornaamste werktuig in het bestieren is, gist Martinius, dat het van het lat. manus, afstamt. Huidec. zegt: mennen is hetzelfde als het lat. minare, dat zoo veel is als leiden. Het staat, waarschijnelijk, met ons manen, leiden, in verband. Zie manen.