[Mengelen]
MENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mengelde, heb gemengeld. Voordd. werkw. van mengen, door elkander werken: gij hebt die kleuren schoon gemengeld. De haren door elkander mengelen. De stemmen mengelen zich. Wol mengelen. Van hier mengelerij, mengeling, mengelings, bijw. Zamenstell.: mengeldichten, mengelklomp, mengelmoes, mengelstemmig, Poot. Mengelstoffen, mengelwerken.