[Mengen]
MENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mengde, heb gemengd. Twee of meer dingen onder elkander doen. Van drooge dingen gebruikt men het: raapkoek onder de peper mengen. Gerst onder de rog mengen. Van drooge en natte dingen: meel met water mengen. Men noemt hier het drooge ook wel alleen: meel - deeg mengen. Oneig.: koeken - wafelen mengen, voor het beslag mengen tot koeken of wafelen. Van natte dingen alleen: wijn met water mengen. Tot andere zaken overgebragt, beteekent het vereenigen, paren: mengende de barmhartigheit met de regtvaardigheit. Hooft. Het veil mengt mijnen groeten naem met tijtels van de Goden. Antonid. Wederk.: zich mengen, eigenl.: eenighe Fransoizen menghden zich onder de Predikanten. Hooft. Fig.: hij mengt zich in eens anders zaken, met het denkbeeld van onbevoegdheid. Men gebruikt het ook onz., voor onder malkander loopen; met hebben: zwartsel wil met water niet mengen. Van hier mengenis, bij Hooft, menger, in zam.: venijnmenger, enz., menging, mengsel.
Mengen, Isidor. mengan, angels. mengean, deen. mänge, hoogd. mengen, zw. mänga, eng. to mingle, gr. μιγνυειν.