Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
algemeen, iemand, die meer dan anderen is, die over andere personen of zaken gesteld wordt, schout, bewindhebber. De major domus, of Comes palatii der frankische koningen, de overste paltsgraaf, komt, in de middeleeuwen, dikwijls voor onder den naam van meijer, huismeijer. Naderhand werden hofmeesters meijers genaamd. Dit woord meijer veranderde men in die eeuwen in het basterdlat. Major. Het hoofd der magistraat van verscheidene steden, in Engeland en het voormalige Frankrijk, werd met dien naam benoemd, fr. maire, eng. mayor. Die het oppertoezigt over een landschap had, heette meijer. Van hier meijerij: de meijerij van 's Hertogenbosch. Zie majoor. Meijerij heet ook gebied van sommige steden. Voords was meijer een opzigter over eene hoef. Van hier is dit woord overgegaan tot de beteekenis van eenen pachter, bruiker, bouwman. Zoo komt het meenigmaal voor in het Ommel. Landregt. Eindelijk gebruikt men het, in Gelderl., niet alleen voor eenen bruiker of pachter eener hoef, maar ook voor iemand, die een stuk zaailand voor pacht huurt en bezaait. Men leidt het woord wel af van het lat. major; dan, het is veel waarschijnlijker, dat men het lat. major, dat aan meijer zeer gelijk is, in de middeleeuw. op dat woord toegepast, en hetzelve afteleiden hebbe van het veroud. mee. Zie meer. |
|