[Meineed]
MEINEED, z.n., m., des meineeds, of van den meineed; meerv. meineeden. Een valsche eed, welken men met opzet gezworen heeft: eenen meineed doen. Dikwijls beteekent het ook eene moedwillige schending van eene bezworene zaak. Van hier meineedig, meineedigheid.
Meineed, Tat. meineida, in de oude brokstukken op Karel de Groote, bij Schilter, als twee woorden, main aith, angels. manaeth, manath, hoogd. meineid, zw. mened. Het is uit mein en eed zamengesteld. Dit verouderde mein beteekende bevlekt, bemorst, dat eenig mangel heeft, figuurl. valsch, ontrouw, boos, lasterziek, angels. man, maene. Men ziet hieruit, dat het, met mank, kreupel, gebrekkig, eenen oorsprong heeft. Het lat. mendum, mendax, mendicus zijn, zeer waarschijnelijk, hiermede verwant.