[Meid]
MEID, z.n., vr., der, of van de meid; meerv. meiden. Dienstmeid: zich voor meid verhuren. Knechts en meiden houden. Meid zegt men ook, in den vertrouwelijken stijl, voor eene dogter: brave meid! Het verkleinw. is meisje. Zie hetzelve. Zamenstell.: dienstmeid, keukenmeid, kindermeid, enz. Meid van het oude meged, maged, nu maagd, angels. maid, maidden.