[Mei]
MEI, z.n., m., des meis, of van den mei; meerv. meijen. Bloembondel, bladerrijke tak: bronnen met den mei besteken. Vond. Den mei planten. Meijen van dichte boomen. Bybelv. Van die lommermilde meien. de Deck. Zamenstell.: meiboom, een bladerijke tak boven op de vorst van het huis gezet, als het gebind klaar is; ook een berkenboom, waarmede men, oudtijds, huizen en kerken, in den mei, versierde. - Meitak, meivuur, een vuur, dat of van meitakken bestaat, of uit vreugde, in den begin der meimaand, wordt aangestoken. Het woord schijnt van meijen, dat is maaijen, aftestammen.