Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
die een en dertig dagen heeft: in 't quickste van den meij. Vond. Dichters spreken van die maand, bij persoonsverbeelding: de blonde Flora hult de vlegten van den mei. Rotgans. Zoo dra de nachtegaal den mai verheugen zal. Poot. Zeer fraai wordt de mei, door Vond., de jeugd van 't jaar genoemd. Figurel. drukt het woord eenen gewenschten staat uit: dees appel rekt den meij der jonkheit. Vond. Bloei: zoo een bui de boomen treffe in hunnen meij. Vond. Zamenstell.: meibloem, meiboter, meidoorn, meidrank, meihout, meikersen, meikever, meimaand, meitijd, meivisch, meivogel, die met den mei komt; ook een mensch, die in den mei geboren is. Mei, hoogd. may, neders. mai, meg, zw. maj, lat. majus. Men leidt het woord, gemeenelijk, van het lat. af: doch, daar deze maand reeds, in de Salische wetten, meo heet, schijnt de naam eerder, met den latijnschen, eenen oorsprong te hebben. Misschien behoort hij tot ons mooi, neders. moj. Het zw. mio en het ijsl. mior is klein, aangenaam. De afleiding schijnt eenigzins gegrond, dewijl in den mei, de geheele Natuur al hare bekoorlijkheden voor het oog ten toon spreidt. |
|