[Meesteren]
MEESTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meesterde, heb gemeesterd. Bedr., genezen, heelen: paarden meesteren. Met dus bitter een artsenijtuigh heeft men 't vuur in de wonde gemeesterd. Hooft. Wij hebben Babel gemeestert, maer sij en is niet genesen. Bybelv. Schertsend, voor breken: wie heeft dat glas gemeesterd? Bedwingen, naar zijnen wil buigen: den raad met de stem meesteren. Vond. Onz. met hebben; hij heeft lang aan die wonden gemeesterd. Quetsuren, waaraan hij binnen Hoorn langh lagh te meesteren. Vel. Chr. v. H. Den meester spelen: de knechten meesteren, en trotsen hunnen heer. De Deck.