iemand, die een handwerk oefent, geoefend heeft, of kan oefenen, in het dagelijksche leven benoemt: meester Pieter. De knechts van bakkers enz., als ook de dienstboden van burgers noemen dus den baas en huisheer. Een bezitter: al uw gout is root van schaemte, nu het zulke meesters heeft. Poot. Eindelijk is meester iemand, die een werk voordgebragt heeft: het werk getuigt van zijnen meester. Van hier eene oorzaak, een bewerker van iets: het kwaad loont zijnen meester. Dien zal men eenen meester van schendelycke verdichtselen noemen. Bybelv. Het vrouwelijke is meesteres. Van hier meesterachtig, meesterlijk, kunstiglijk, treffelijk. Zamenstell.: meesterknecht, meesterloos, meesterrib, middelrib, de grootste rib in het ruim van een schip, meesterstuk, hoofdwerk, kunststuk, meesterwortel, zekere wortel.
Meester, Ker. meister, eng. master, hoogd. meister, zw. mestare, ijsl. meistare, middeleeuw. meistralis, wall. meistri, wend. moister, fr. maistre, maître, ital. maestro, sp. maestro, wall. mastoru, alban. mjestar, pool. mistrz, hong. mester. Om den hoogen ouderdom des woords, schijnt het niet zoo zeer van het lat. magister aftestammen, als wel, van het oude mee, of deszelfs overtreffenden trap meest, even als magister van magis.