[Meed]
MEED (meede, meet), z.n., vr., der, of van de meed; meerv. meeden, (meeten). Een woord, dat, in eenige gevallen slechts gebruikt wordt. Het beteekent eene gaaf, een geschenk, en is nog overig in ons meede of meedpenning; (anders miede, miedpenning) eene gift, welke men geeft aan dienstboden, nadat zij zich verhuurd hebben. Het is het hoogd. miethe, eng. meed, bij Otfr. miata, Notk. mieta, zw. muta. Het middeleeuw. meta, metium, is eene bruidsgaaf, als iemand zich aan eene maagd verlooft. Die scherpere uitspraak meet hoort men nog in de geschenken, of meeten, welke de schippers aan de opzienders der tollen, voor derzelver klaarmaking en spoedige uitvoering, geven. Meed is ook erkentenis, huur, of betaling voor het genot van zekere regten. Zoo komt het voor in het zam. keurmeede, dat, eigenlijk, aanduidt een uitgekozen stuk uit den boedel van eenen leenman, aan zijnen leenheer verschuldigd. Gelijk dan ook nog de keurmeede, in den magtbrief van Graaf Gerard van Gelre, bij Schrassert Ceurmoda genaamd en bepaald wordt unum optimum quid de possessione, dat, na afsterving van hof hoorige personen, vreemden en bastaarden betaald wordt, deels voor het gebruik van hoven door de eersten, deels voor de inwoning in den lande door de laatsten.
Voords, komt van meed, meede, het bedr. w. meeden, (bij Kil. ook meden, mieden, mieten), huren, en het veroud. meedeling, (medeling) huurling. Het zamengest. vermeeden wordt nog in Twente gebruikt: zij heeft zich weder vermeed, d.i. verhuurd, en eenen godspenning aangenomen. Van meet is in gebruik geweest meeten, mieten, geschenken aan vrouwen en maagden, bij plegtige gelegenheden, zenden. De onderscheidene uitspraak meeden en meden vindt men reeds in de aanver-