[Meed]
MEED (meede, mee), z.n., vr., der, of van de meed; zonder meerv. Eene bekende plant, anders meekrap, welker roode wortel, om het gebruik van denzelven, in de verwerijen, alom vermaard is. Kiemen van meekrap zetten, spruiten van deze plant in den akker poten. In het angels. maedere. Van hier het werkw. meeën en meeden, met meekrap verwen. Zamenstell.: meemaler, (meemaalder), meestamper, meestoof, meevat, meeverw. De rotterdamsche tongval heeft hier de zachtlange e, mekrap; doch dit schijnt een verloop te zijn.