[Meel]
MEEL, z.n., o., des meels, of van het meel; zonder meerv. Het voedzame deel van granen en eenige peulvruchten, wanneer het fijn gemalen, en door buil of zeef gezuiverd is: ruig meel, waarvan de zemelen niet afgescheiden zijn. Fijn meel. Ongebuild meel. Somtijds wordt het ook van andere dingen gebruikt. Zoo heet men zaagsel, ergens, zagemeel. Van meel is het onveranderlijke bijv. naamw. melen: melen brij. Van hier meelachtig, melig: eene melige peer. Zamenstell.: bloemmeel, boekweitenmeel, boonenmeel, enz. Meelbloem, bloem van meel en een heestergewas, meelboom, meelbuil, meelkalk, meelkist, meelkooper, meelkuip, meellijm, meelmees, pimpelmees, meelpap, meelpot, meelsuiker, meeltob, meelton, meeltrog, meelzak, meelzeef.
Meel, hoogd. mehl, neders. meel, deen. meel, Otfr. melo, Tatian. meleuue, angels. mele, melewe, melwe, meolewe, ook mealawe, ijsl. mil, eng. meal, zw. mjöl, wall. mal, slavon. mlanie, pool. mielenij, alban. miel, lat. mola, gr. μαλερον. Zonder twijfel is het, uit eene bron, met mul, mol, molm, en stamt van malen af, ijsl. mela, verbrijzelen, in stukken stooten.