[Matigen]
MATIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik matigde, heb gematigd. Matig maken, intoomen, bedwingen: zijnen toorn matigen. Op dat hij zijn' ijver op eens anders dwaaling matig'. Hoogvl. Meest als een wederk. werkw.: zich matigen, aan zijne begeerten, aan zijne neigingen eene maat voorschrijven. Ik zal mij matigen, mij spenen in het gebruik van spijs en drank. Hij konde zich naauwelijks matigen, toen hij dit hoorde, naauwelijks zijne driften beteugelen. Van hier matiging.