Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
had heeft, en volkomen met het hebr. מוח overeenkomt. Die oude beteekenis blijkt nog uit het oude vlaamsche maten, slagten, dooden, dat bij Kil. bewaard is. Hiermede heeft vele overeenkomst het lat. mactare, slagten, het middeleeuw. matare, dooden, sp. matar, en het oudfr. mathe, het graf. Voords heeft het nog eene andere beteekenis, zijnde zooveel als overwonnen, in zulke engte gebragt, dat men zich niet meer weet te redden. Dus komt het nog in het schaakspel voor: den koning schaak en mat zetten. Fr. mat, persisch mat. Thands beteekent het bij ons vermoeid, in eenen hoogen trap van kragten beroofd:
Laat een kwijning 't matte lijf
Aan 't bezweete leger binden. M.L.
Mat van kommer. Poot. Uitgedroogd, uitgeput, verdord: in een lant, dor en mat. Bybelv. Dof, weinig glans hebbende. In dien zin komt het bij L. Ten Kate voor; hoogd. matt, fr. mat. Van hier matheid, mattigheid. Mat, voor moede, hoogd. matt, deen. mat, zw. matt, angels. methig, eng. mate. |
|