[Mat]
MAT, z.n., o., gebruikelijk in de spreekwijs: op het mat komen, waarschijnelijk, zoo veel als, op den maaltijd komen, komen terwijl men eet, of zal beginnen te eten; van het oude mat, goth. mats, spijs, maaltijd, angels. mete, eng. meat, deen. mad, ijsl. mat. Van hier is het overgegaan tot de beteekenis van bij verrassching komen: het vosken op 't mat komende. Vond