[Martelen]
MARTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik martelde, heb gemarteld. Bedr., eene zeer hevige ligchaams smert veroorzaken; voords vreesselijken kommer, onrust, angst en zorgen verwekken. In naauwere beteekenis, iemand, onder allerlei smert, den dood aandoen: hier wordt d'onnozelheit gemartelt en bespogen. Poot. Onz., met hebben; talmen, knoeijen: hoe martelt gij zoo?