[Martelaar]
MARTELAAR, (marteler) z.n., m., des martelaars, of van den martelaar, meerv. martelaars, (martelers) martelaren. Een bloedgetuige, iemand, die, om de belijdenis van den kristelijken godsdienst, allerlei lijden uitstaat: het bloed der martelaren was het zaad der Kerk. Wijders, iemand, die, om eene waarheid of zaak, die goed is, of welke hij voor goed houdt, ongelukkig lijdt: hij is een martelaar voor zijn gevoelen geworden. Ook iemand, die, om eene kwade zaak, geweldig lijdt: bij de martelaaren der wanhoop. Sels. Een talmer, knoeijer; hij is een martelaar in zijn werk. Van hier martelarij, het martelaarschap, het marteldom. Het vrouwl. is martelares. Zamenstell: martelaarsboek, martelaarslijst, marteldood, martelgereedschap, martelkroon, de eer van het martelaarschap, martelsnaar, getokkeld ter eer van eenen martelaar, bij Poot.