[Marte]
MARTE, (merte, merteken, martin, bij Kil.) z.n., vr., der, of van de marte; meerv. marten. Dit woord verklaart Kil. door eenen aap. Bij de Brune vindt men marteko: de aep doet de kijckers, al lacchende, marteko blootgat roepen. Het is, zeker, een uitlandsch woord, misschien verbasterd uit het gr. μαντιχωρας, bij Ctesias, μαρτιχωρας, bij Pausanias μαρτιωρας, dat de naam van een zeker wreed indiaansch dier zal zijn, wiens wezenstrekken eenigzins paar den mensch zweemden. Van hier kan het, door onkunde of bij geval, de benoeming van eenen aap geworden zijn, om de gelijkheid deszelven met den mensch.