Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
kelijk, zoowel van voetvolk als ruiterij verstaan wordende. Optogt der krijgsbenden: eenen langen marsch hebben. Op marsch zijn. Marsch! een bevelwoord, om de soldaten te doen voordgaan. Een muzijk stuk, dat op de trom geslagen, of anders gespeeld wordt, ten teeken, dat de marsch beginnen moet: de hollandsche marsch. |
|