[Mars]
MARS, z.n., vr., der, of van de mars; meerv. marsen. Eene ronde houten zoldering, om den mast van groote schepen: het topzeil wort op de mars neergevelt. Hooft. 't Zouw alle walvloeren veegen, met zijn' moskettiers in de marsen. Hooft. De mars zingt liefelijke deunen. Poot. Ook wordt het genomen voor het kooptuig eens kramers, hetwelk dezelve op den rug, of voor het lijf, draagt: voor op de mars. De Decker. Zamenstell.: fokkemars. - Marsklimmer, marslantaarn, marsmast, marssteng, marsvellen, marszeil. - Marsdrager, marskramer, marsman.