[Marren]
MARREN, (maren, meren, merren) bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik marde, heb gemard. Bedr., binden: het dier omslingert met den snuit den gedoemden, gemart aan eene paale. Bogaert. In de scheepvaart is dit woord vooral gebruikelijk: toen de manschap de vloot aen den oever maerde. Vond. Onz., met hebben; sammelen, talmen: want zoo mijn kamerling gemart hadt. Hooft. Waer mart Godts wraak? Poot. Bij de angels. is meran, verhinderen, beletten. Zamenstell.: marlijn, dun touw, waarmede men mart, dat is marlt. Zie marlen.