Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
aan de lijken vastnaaijen. Van hier marling (meerling), dun, sterk touw, waarmede men de zeilen marlt; in het fr. merlin, ons marlijn. Het is een voorddurend werkw. van marren, binden, voor marrelen. Zamenstell.: marlpriem, marlreep, marltouw, waarmede men de zeilen opbindt. |
|