[Markten]
MARKTEN, onz. w., gelijkvl. Ik markte, heb gemarkt. Van markt. Ter markt gaan: ik moet morgen markten. Verkoopen: hij kan niet tegen mij markten. Ook wordt het, in de dagelijksche verkeering, bedrijv. gebezigd, voor koopen: wat hebt gij van daag gemarkt?