neden, onder de markt, boven de markt. - Ook bezigt men het woord markt, in de volgende spreekwijzen: zijne huid zelf ter markt brengen, zich, in eigen persoon, verdedigen, of verandwoorden. Hij is van alle markten weder gekomen; dit zegt men van een loos en bedreven mensch; zinspelende, waarschijnelijk, op iemand, die alle markten bezoekt, en daardoor in den handel doortrapt en doorslepen wordt. Zamenstell.: kalvermarkt, ossenmarkt, paardenmarkt, varkenmarkt, veemarkt, vischmarkt, enz., alwaar in vee, koeijen, paarden enz., gehandeld wordt. Insgelijks de hooimarkt, houtmarkt, turfmarkt, botermarkt, groenmarkt, kaasmarkt, vlasmarkt, voddenmarkt, enz., waar hout, turf enz.
verkocht wordt. Zoo ook marktdag, de dag, waarop de markt, of de zamenkomst van koopers en verkoopers plaats heeft; figurel. eenen goeden marktdag hebben, veel verkoopen. Wijders, marktgang, het gaan naar de markt: die meid heeft den marktgang, gaat naar de markt, om het noodige te koopen. Eindelijk eenige andere zamengestelde, als marktemmer, marktkraam, marktkramer, marktmeester, marktplaats, marktprijs, marktregt, marktreizer, marktschip, marktschipper, marktschuit, - marktschreeuwer, iemand, die zijne bekwaamheden, bijzonder zijne ervarenheid in de artsenij en heelkunst, op openbare markten, uitschreeuwt, anders kwakzalver.
Markt, hoogd. markt, neders. markt, marked, deen. marked, ijsl. markadr, zweed. markuad, eng. market, marketplace, fr. marchê, ital. mercato; alle, volgens Adel., uit het middeleeuw. lat. mercatum, marchetum, gelijk dit van het lat. mercari, mercatus. Ten Kate brengt het tot ons marken, merken, signare, omdat de plaatsen der verkoopers, gewonelijk, bij loting, of anderzins, afgedeeld, en gemerkt worden, opdat er geene wanorde ontsta.