[Mangelen]
MANGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mangelde, heb gemangeld. Door middel van eenen mangel linnen glad en zacht maken: zakdoeken mangelen. Zamenstell.: mangelbord, mangelplank, mangelrol, mangelstok.
Oul. beteekende mangelen heen en weer bewegen; van daar bij Kil. mutare, permutare, en bij ons nog voor ruilen, verwisselen, in gebruik: eene goede mangeling ([...]uiling) doen. Van hier, mogelijk, de beteekenis van ons mangelen, of door het heen en weder bewegen van zeker door zijne zwaarte drukkend werktuig, glad maken. Zie mangel.