[Manhaft]
MANHAFT, bijv. n. en bijw., manhafter, manhaftst. Van man, in de beteekenis van eenen dapperen, strijdbaren man, en haft, voor haftig, van haven, haben, hebben. Eene manhafte daad. De manhafte burgerij. Voor manhaft, zegt men ook manhaftig: hij heeft zich manhaftig gedragen. Van hier manhaftigheid, manhaftiglijk. Zie haftig.