Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
gemangeld. Afwezend zijn, van dingen, welke in opzigt tot iets anders noodzakelijk, of wenschelijk zijn; als een onpersonelijk werkw., of ten minste alleen in den derden persoon gebruikelijk: de zaak zoude afgedaan geweest zijn, maar het geld mangelde. Of met het voorzetsel aan: het mangelt heden overal aan geld. Ook zegt men figurelijk: het mangelt niet aan mij, voor, het hapert niet aan mij, of het ligt niet aan mij, dat enz. De zaak, of persoon, die mangel heeft, staat in den derden naamval: het mangelt mij aan tijd. Wat mangelt u? Hoogd. mangeln, deen. en zweed. mangla, ital. mancare, neders. mankeren, fr. manquer, bij Otfr. mangalon, bij Kil. ook mancken. |
|