[Mangel]
MANGEL, z.n., o., des mangels, of van het mangel; het meerv. is niet in gebruik. De afwezendheid eener nuttige en aangename zaak, gebrek: de oorzaak van dit mangel. Hooft. Om dit mangel te boeten. Vond. Een schaap zonder eenig mangel. Bij mangel van geld. Bij mangel van vergelding. Hooft.
Hoogd. mangel, zweed. en deen. insgelijks mangel, ital. manco, middeleeuw. lat. manca, fr. manque. Het stamwoord is ongetwijfeld ons mank, lat. mancus.