[Mangel]
MANGEL, z.n., m., des mangels, of van den mangel; meerv. mangels. Een werktuig, waarmede men gewasschen en gedroogd linnen, en ook andere wollen kleederstukken, glad en zacht maakt. Het bestaat uit eene sterke, van hout gemaakte, stelling, waarin een met steenen gevulde beweegbare bak over twee houten rollen, om welke het goed, dat men glad wil maken, gewonden is, heen en weer getrokken wordt. Den mangel trekken. De rollen onder den mangel steken. Zamenstell.: draaimangel, handmangel, trekmangel.
Hoogd. mange, mangel, mandel, zweed. mangel, deen. mangle, pool. magiel, ital. mangano, middeleeuw. lat. mancula, waar manculari mangelen is. Waarschijnelijk is het verwant met ons verouderde mange, welk allerlei werktuig, en vervolgens allerlei krijgstuig beteekende, bij Kil. insgelijks machinae bellicae genus; in welken zin het ook bij Hooft voorkomt.