[Manen]
MANEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maande, heb gemaand. Ter vervulling van zekeren pligt aanhouden, waarvoor gemeenelijk aanmanen, vermanen, gebezigd wordt. Bijzonderlijk ter betaling van eene schuld aansporen: iemand wegens eene schuld manen. Hij laat zich dagelijks manen. Van hier maner, maander.
Manen, hoogd. mahnen, neders. manen, angels. manian, manigian, bij Ulphil. gamunan, Kero manon, deen. mane, zweed. mane, finl. manaan, lat. monere, gr. μναειν - μηνυω, dor. μανυω, indico. Het schijnt ook aandrijven, leiden te beteekenen, en met mennen in verband te staan. Zie maan.