[Mand]
MAND, (mande) z.n., vr., der, of van de mand; meerv. manden. Verkleinw. mandje. Een van teenen gevlochten korf. Eene mand vol appelen. Waar heenen met die mandt eijeren? Hooft. Door de mande vallen, spreekw., tot bekentenis komen: dat men in 't leste valt door de mande. K. v. Mand. Van hier manden, voor in manden doen. Zamenstell.: appelmand, broodmand, fruitmand, kleermand, naaimand, sluitmand, turfmand, vuurmand, wijnmand, enz. - Mandenmaken, zelfst. gebruikt: eenen jongen op het mandenmaken doen - mandenmaker, mandenmakerij, mandenwerk, mandenwinkel.
Mand, hoogd. mand, mande, angels. mand, neders. mande, eng. maund, fr. manne. Het heeft, over het