[Manbaar]
MANBAAR, bijv. n. en bijw., manbarer (manbaarder), manbaarst. Dit woord wordt inzonderheid van het vrouwelijke geslacht gebezigd, en beteekent bekwaam om in het huwelijk te treden, huuwbaar, van het oude mannen, d.i. eenen man nemen. Een manbaar meisje. Manbaar worden. Van hier manbaarheid.
Het behoort, eigenlijk, tot die bijvoegel, naamwoorden, welke, door achteraanvoeging van baar, van werkwoorden gevormd zijn. Zweed. manbar, deen. mandbar, hoogd. mannbar. Zie baar.