Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
heb gemalen. Ook onz., gelijkvl: Ik maalde heb gemaald. Eigenlijk, zich heen en weer bewegen, bijzonderlijk zich in eenen kring bewegen, ronddraaijen; eene bij ons bijna verouderde beteekenis, welke echter nog in eenige spreekwijzen overgebleven is, zoo als nader bij het onz. gelijkvl. werkw. malen zal blijken. Zie maalstroom. In eenen bepaalderen zin, door heen en weer bewegen verbrijzelen, vergruizen; eigenlijkst en gewonelijkst, tusschen twee steenen verbrijzelen, fijn maken, tot meel maken: koorn malen, mosterd malen, koffij malen. Twee vrouwen sullen te samen malen. Bybelv. Die eerst komt, die eerst maalt, wordt het eerste geholpen, spreekw. Schoon een werktuig door den wind of anderzins bewogen, als een molen enz., eigenlijk maalt, wordt dit echter aan hem toegekend, die slechts het opzigt over zoodanig werktuig heeft: de molenaar maalt van daag niet. Ook wordt het van diegenen gebezigd, die hun koorn enz. laten malen: wij zullen morgen malen. Men maalt ook water, slijk, enz. uit de polders, grachten, enz., wanneer men het door middel van een molenwerk, met schepraderen, uitbrengt. Zie moddermolen. Dit woord malen wordt in de Bybelv. ook voor bijslapen, vleeschelijk te doen hebben, gebezigd: soo moet mijne huijsvrouwe met eenen anderen malen. Van hier maler, maalster, ook voor de tanden: wanneer de maalsters zullen stil staan. Bybelv. Zie gemaal. Notk. gebruikt mulon en fermulon, in de beteekenis van verbrijzelen. In de tegenwoordige bepaaldere beteekenis heet het in het zweed. mala, bij Ulphil malan, wall. malu, deen. male, eng. to mill, lat. molere, gr. μυλλειν, fr. mouldre, moudre. Reeds in het heb. is מל in stukken wrijven. Ons meel, molm, mul, lat. mollis en demoliri zijn daarmede verwantschapt. |
|