[Malen]
MALEN, onz. w., gelijkvl. Ik maalde, heb gemaald. Zich heen en weer bewegen, rond draaijen: hoestaat gij zoo te malen? Zit toch stil en maal zoo niet. Van hier ook gemaal, voor gedurige beweging, gedruisch: wat is dat voor een gemaal? Bij overdragt, mijmeren: zij begint te malen. Over iets malen: waarover maalt hij? Hoe lang heeft zij reeds gemaald? niet gemalen. Van hier ook malerij (maalderij), maling: gij zijt in de maling, in de war. In de maling komen, door het gemeene volk,