[Mal]
MAL, z.n., o., des mals, of van het mal; meerv. mallen. Bij de huis - en scheepstimmerlieden, ook bij de smeden, molenmakers en andere handwerkslieden gebruikelijk, voor een voorbeeld in het klein, waarnaar men iets in het groot maakt; overeenkomende met het oude maal een beeld, een teeken: een houten, een ijzeren mal. De spanten, of het model, waarnaar een schip gemaakt wordt: het mal van een linieschip. Het mal van een geschut. Het hout, dat de Timmerlieden gebruiken, om eenen winkelhaak, die verschoven is, weder winkelregt te zetten, wordt ook mal genoemd.