Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
men, in de verkeering, voor: hij is een groote gek. Tusschen mal en vroed zijn, half dwaas zijn. Al te toegevend, al te inschikkelijk: zijne Moeder is zeer mal met hem. Mal moertje mal kindje, eene al te goede moeder bederft hare kinderen; spreekw. Mal amsterdamsch zegt men, in de dagelijksche taal, voor plat amsterdamsch. Ook wordt het als zelfst. gebruikt, het mal, voor zotheid, kinderachtigheid, ook teeldrift, in de dagelijksche taal: het mal is bij hem al over. Hooft heeft menschenmal. Van hier malheid, ook malligheid. Wijders, het onzijd. gelijkvl. werkw. mallen, zich gekkelijk aanstellen: wat zit gij te mallen! waarschijnelijk van malen, mijmeren, niet wel bij het hoofd zijn, als iemand, die malende van hersenen is, en die over de voorkomende zaken geen bescheiden oordeel kan vellen. |
|