Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Makreel] MAKREEL, z.n., m., des makreels, of van den makreel; meerv. makreelen. Zekere zeevisch. Kil. heeft mackereel, maeckereel. Fr. maquereau, eng. mackarel. Vorige Volgende