[Makker]
MAKKER, z.n., m., des makkers, of van den makker; meerv. makkers. Medgezel, maat: hij is een goede makker. Zijnen makker verklappen. Zij zijn makkers, verkeeren als goede vrienden onder elkander; in de dagelijksche taal. Van hier makkerij, bij Hooft, in den zin van collegium, conventus - makkerschap: makkerschappen ingaen. Oud. Zamenstell.: schoolmakker, speelmakker, enz.